Status westvoorstel incassokosten

8 November 2010

Recent (14 september 2010) heeft de Vaste Commissie voor Justitie kritische vragen gesteld aan de minister. Het lijkt er een beetje op dat de politiek eindelijk gaat inzien dat er nogal wat voetangels en klemmen zijn verbonden aan het wetsvoorstel Incassokosten. Is uw organisatie al klaar voor dit ogenschijnlijk eenvoudig wetsvoorstel?

De systematiek van het wetsvoorstel is als volgt. Aan artikel 6:96 BW wordt een artikel toegevoegd dat bepaalt dat bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld voor vergoeding van incassokosten. Deze AMvB geeft de daadwerkelijke regels voor de incassokosten. Gevolg: niet het Parlement maar de minister bepaalt de regels omtrent incassokosten.

In de AMvB wordt de maximale vergoeding vastgesteld voor vorderingen tot € 25.000. Het gaat om vaste vergoedingen overeenkomstig het volgende schema:

Hoofdsom Percentage ten hoogste Minimum vergoeding incassokosten
Over de eerste 2.500 15 % € 40,00
Over de volgende 2.500 15 %
Over de volgende 5.000 5 %
Over de volgende 15.000 1 %

Het wetsvoorstel is van toepassing op verbintenissen tot betaling van een geldsom die voortvloeien uit overeenkomsten. De gedachte is dat de normering van de incassokosten zich met name leent voor gevallen waarin de omvang van de te innen vordering niet of nauwelijks betwistbaar is. Omdat de omvang van een verplichting tot schadevergoeding niet eenvoudig is vast te stellen, denk bijvoorbeeld aan schade door een bedrijfsongeval, is het wetsvoorstel op een dergelijk geval niet van toepassing.

De doelstelling van het wetsvoorstel is om consumenten en kleine bedrijven (zoals eenmanszaken) te beschermen tegen te veel in rekening gebrachte incassokosten. Echter, het wetsvoorstel is niet beperkt tot B2C maar geldt ook voor B2B vorderingen (en in feite ook voor “C2B” en “C2C”).

Kan rapport Voorwerk II dan over boord worden gezet? Nee, aangezien het wetsvoorstel alleen van toepassing is op vorderingen met een hoofdsom van maximaal € 25.000 blijft rapport Voorwerk II gelden voor vorderingen met een hoofdsom hoger dan € 25.000. De regeling zal van dwingend recht zijn. Het wetsvoorstel geeft aan wat de maximale vergoeding is die de crediteur mag vorderen, daarvan mag niet worden afgeweken (uitzondering: afwijking in het voordeel van de debiteur – dus lagere incassokosten – mag wel).

Toen de minister zijn plannen bekend maakte, werd dit (min of meer) toegejuicht. De politiek, de incassobranche, de consumentenorganisaties en het bedrijfsleven waren – en zijn – voorstander van wettelijke regulering van incassokosten. Nu echter – steeds meer – onduidelijkheid ontstaat over de uitvoering, terwijl de betrokkenen er langzaam maar zeker achter komen dat dit wetsvoorstel nogal wat impact heeft, doet iedere organisatie die debiteuren heeft die niet altijd stipt betalen er goed aan om na te gaan of zij klaar is voor dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel heeft beslist voordelen. In de eerste plaats biedt het duidelijkheid. De crediteur, de debiteur en de incassobranche weet waar men aan toe is, het betreft immers vaste vergoedingen. Voor crediteuren is verder niet onplezierig dat in het wetsvoorstel wordt geabstraheerd van de kosten van de daadwerkelijke incassohandelingen. Er moeten daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht, doch als dat het geval is kan de crediteur aanspraak maken op een vaste incassovergoeding. Er vindt geen “dubbele redelijkheidstoets” meer plaats, zoals bij Voorwerk II het geval is. Ook kan nog worden vermeld dat de incassokosten niet meer “van kleur verschieten” en dat de rechter ten aanzien van deze wettelijke incassokosten geen matigingsbevoegdheid meer heeft (ex artikel 241 en 242 Rv.). Het is de vraag of deze voordelen opwegen tegen de nadelen, die er ontegenzeggelijk zijn.

Nadeel: verschraling van de dienstverlening.

In de huidige praktijk hanteren incasso-ondernemingen die zijn aangesloten bij de NVI de tarieven van Voorwerk II plus € 25. Voor kleine vorderingen levert dat een “incassobudget” op van € 62,00 per vordering. Dit is gebaseerd op het Keurmerk NVI en voldoet in de praktijk aan het wettelijk redelijkheidscriterium. De gerechtsdeurwaarders beperken zich doorgaans tot € 37,00 voor kleine vorderingen. Voor vorderingen tot € 267 bepaalt het wetsvoorstel dat maximaal € 40 incassokosten gevorderd kunnen worden. Dat zal betekenen dat incassobureaus minder contactmomenten met de debiteuren zullen onderhouden dan voorheen. Welke gevolgen zijn dan redelijkerwijs te verwachten? Ik denk aan een kortere buitengerechtelijke incassofase, een crediteur zal eerder overstappen naar de gerechtelijke fase, die zowel voor hem als voor de debiteur duurder is. Een alternatief is dat de crediteur zijn vorderingen sneller afboekt omdat incasso “te duur” dreigt te worden.

Nadeel: de incassovergoeding omvat alle incassohandelingen.

Veel crediteuren verzorgen zelf een belangrijk deel van het incassotraject, zij hebben een eigen afdeling debiteurenbeheer die betalingsherinneringen verstuurt, debiteuren belt, betalingsregelingen treft, etc. Op grond van algemene voorwaarden worden dan niet zelden kosten in rekening gebracht, onder de noemer administratie-, aanmanings-, of registratiekosten. Als de debiteur desondanks niet betaalt, zal de vordering ter incasso uit handen worden gegeven en zal de gemachtigde incassokosten in rekening brengen, conform Keurmerk NVI of Voorwerk II. Die praktijk wordt door het wetsvoorstel verboden. Het doet er niet toe hoe de kosten van de incassohandelingen worden omschreven, evenmin of de handelingen worden verricht door de crediteur of door een gemachtigde, alles valt onder de vaste vergoeding van het wetsvoorstel. Voor relatief kleine vorderingen (tot € 267) geldt dan het wettelijk maximum van € 40 incassokosten. Het gehele interne en externe incassotraject zal daarvan gefinancierd moeten worden.

Nadeel: lastenverhoging voor het bedrijfsleven.

De minister heeft aangegeven dat het wetsvoorstel niet tot hogere lasten voor het bedrijfsleven zal leiden. Dat is naar mijn mening echter een illusie. Omdat er minder budget is voor de buitengerechtelijke fase zal een crediteur of sneller de gerechtelijke fase in moeten gaan, hetgeen duurder is, of de vordering moeten afboeken, hetgeen schade oplevert. Het uitgangspunt zou moeten zijn dat iedere debiteur zijn schulden betaalt en dat de schade die de crediteur lijdt door niet of te late betaling, zoals incassokosten, voor rekening van de debiteur komt. Het adagium “de vervuiler betaalt” wordt door het wetsvoorstel echter niet omarmd. Bovendien: omdat de nieuwe regeling van dwingend recht is, zal het bedrijfsleven tijd en kosten moeten investeren in bijvoorbeeld het aanpassen van contracten en algemene voorwaarden, terwijl er ongetwijfeld bedrijven zullen zijn die hun automatisering moeten gaan aanpassen.

Andere nadelen zijn onder meer: het verbod om vorderingen te stapelen, de onmogelijkheid om BTW over de incassokosten te claimen, het overgangsrecht waardoor meerdere soorten vorderingen ontstaan die de crediteur moet onderscheiden, de crediteur en de incassogemachtigde moeten het incassobudget delen, over lopende incassocontracten zal opnieuw onderhandeld moeten worden, crediteuren die vaker gaan procederen lopen het risico van reputatieschade, door een vermoedelijke toestroom van procedures dreigt het gerechtelijk apparaat dicht te slibben, etc.

Het was oorspronkelijk de bedoeling om het wetsvoorstel op 1 januari 2011 in te laten gaan. Dat zal niet meer lukken. De minister moet eerst reageren op de vragen van de Vaste Commissie van Justitie. Daarbij vergete men niet dat degene die dit wetsvoorstel heeft ingediend, oud-minister van justitie Hirsch Ballin, niet meer op deze post zit.

De Wet Griffierechten burgerlijke zaken (kamerstuk 31.758) daarentegen is inmiddels aangenomen. Per 1 november 2010 is (een deel van) deze wet in werking getreden. Met ingang van deze datum zijn er vaste tarieven voor griffierechten in civiele zaken bij elke gerechtelijke instantie in Nederland. Als een van de belangrijke motieven voor deze wet noemt de wetgever dat een stelsel met vaste tarieven het voor burgers en rechtshulpverleners makkelijker en overzichtelijker maakt. In de praktijk zal een procespartij in de eerste plaats geconfronteerd worden met een flinke verhoging van het griffierecht. Wat dat aangaat lijkt de wet zeker ook een bezuinigingselement voor de overheid te bevatten. Aangezien een groot deel van de gerechtelijke procedures B2C vorderingen betreft moet het bedrijfsleven ook terzake deze wet rekening houden met een lastenverzwaring. En het paradoxale is dat deze hogere lasten in veel gevallen uiteindelijk voor rekening van de consument als debiteur zullen komen, terwijl de wetgever deze consument juist meer bescherming wil bieden.

Een ander gevolg van de nieuwe wet is dat de heffing en incasso van griffierechten aan het begin van de juridische procedure zal gebeuren, deze werkwijze gaat in op 1 januari 2011. Indien het griffierecht niet tijdig wordt betaald, zal dat gevolgen hebben voor de procedure. Indien eiser het griffierecht niet tijdig voldoet zal de gedaagde worden ontslagen van de instantie met veroordeling van eiser in de kosten. Indien gedaagde het griffierecht niet tijdig voldoet zal een eventueel verweer niet in behandeling worden genomen en zal gedaagde bij verstek worden veroordeeld.

Voor rechtsbijstandverleners is het verstandig om een rekening-courant aan te gaan met de Rechtbank in een of meerdere arrondissementen, zoals thans in de advocatuur al vaak gebeurt. Of het inderdaad eenvoudiger zal worden zoals de wetgever heeft beloofd waag ik te betwijfelen.

Een te verwachten gevolg van het Wetsvoorstel Incassokosten zal (dus) zijn dat er eerder en meer gerechtelijke procedures worden gestart. Dit laatste zal door de Wet Griffierechten echter kostbaarder worden. Bron: Credit Expo

Trustoo pro badge